C

Chi en Chaos
Nooit had Chi aan iemand durven opbiechten dat hij geoefend was in onderaardse zoektochten. Ze zouden denken dat hij aardig van de wap was als ze hem langdurig putdeksels zagen oplichten of verwoed molshopen zagen uitgraven. In slechte perioden had hij er een halve dagtaak aan. Zelfs tijdens vakanties voelde hij geen rust. Hij dwaalde door de metrogangen van Parijs of scharrelde clandestien door Romeinse opgravingen, argwanend gadegeslagen door een leger zwerfkatten. Konijnenholen op de heide moesten ook geïnspecteerd worden. Geen spoor was er te bekennen. Het was een eindeloze exercitie, waarbij Chaos hem steeds voor was. Hij verscheen te pas en te onpas.
Wanneer Chaos verscheen, verdween er iets bij Chi.
Op een naargeestige dag verloor hij zijn zelfvertrouwen, hij voelde hoe iemand eraan stond te trekken. Zijn zelfvertrouwen was licht en groen en soepel, hij zag het wegglippen. Chaos stond er pesterig mee te zwaaien. ‘Zie je, je kunt niets!’ gilde Chaos, waarna hij als een bliksemschicht onder een kelderluik verdween.
Weken later liep Chi nietsvermoedend door de stad en daar zat Chaos op een muurtje naar hem te knipogen. ‘Wat moet je van me?’ vroeg Chi, en voordat hij kon inademen zag hij dat zijn bankbiljetten razendsnel uit zijn borstzakje glipten, een voor een, een gouden spoor in de lucht achterlatend, rechtstreeks in de gekromde vingers van Chaos. Die racete richting de kroegen en zong galmende dronkemansliederen. ‘Hey-ho, hey-ho!’
Het ergste verlies was zijn inspiratie, ’s nachts. Chi was er soms op voorbereid en bleef dan rechtop zitten, waakzaam. Niets hielp. Zodra zijn ene oor het kussen raakte, verscheen Chaos en zoog de inspiratie als een vampiermug uit hem. Kokhalzend maakte hij zich dan uit de voeten: ‘Ranzig, inspiratie, bah.’ Chaos hield er niet van, maar het treiteren compenseerde veel. Toen Chi de volgende ochtend opstond en in de spiegel keek, was hij ingedroogd. Zijn huid hing in uitgerekte vellen rond zijn botten en zijn oogwit was gedeukt.
Op een goede dag wist Chi: Chaos zou hem alles teruggeven.
Chi verschanste zich in een ondergrondse fietstunnel en postte daar dag en nacht. Hij was uitgeput, kwam weinig van zijn plaats. Op den duur herkenden voorbijgangers hem en gingen hem groeten. Af en toe gooide iemand gul een euro. Chi verloor het besef van tijd; in tunnels heerst de nacht. Hij wachtte. Na een paar weken kwam er een manspersoon aangerold en stapte van zijn skateboard. Hij kwam naast hem zitten in het schemerdonker. Zijn ogen glansden begerig. ‘Wat heb ik nog niet van je?’
Mijn lichaam, dacht Chi, en hij dook bovenop Chaos. ‘Neem mijn lichaam!’ Chi nam hem in een furieuze houdgreep, overlaadde hem met kussen en ademde in zijn oor: ‘Ik geef je er mijn liefde bij. Neem het!’ Liefde. Dat werd Chaos te veel. Zijn klauwen kromden zich, ontspanden zich weer en werden toen ijl. De poriën van Chi’s handen verwijdden zich en namen de ijle omtrekken in zich op. Verbaasd keek Chaos naar zijn lichaam. Bestond hij nog? Het voelde niet onprettig.
Zo absorbeerde Chi alles van Chaos. Een enkele passant krabde zich nog weken verbijsterd achter zijn oren.
De fietstunnel bood nog een paar dagen bescherming, Chi voelde zich onwennig.
Hij draalde en twijfelde, durfde geen voet te verzetten, totdat hij een stem in zijn hoofd hoorde:
‘Ga. Hey-ho.’
En Chi ging.
Wat heb je toch een creatieve geest Kaat! ?…en weg was Chi….?
Dankjewel!